-
1 Gewerbe
Gewerbe〈o.; Gewerbes, Gewerbe〉2 bedrijf(stak), branche4 〈 Zwitserland〉boerderij, landbouwbedrijf♦voorbeelden:sein Gewerbe (be)treiben, seinem Gewerbe nachgehen • zijn beroep uitoefenen2 das ambulante Gewerbe • de straathandel, het venten, colporteren -
2 beruflich
beruflich1 van, in het beroep, beroeps-, beroepsmatig ⇒ voor zijn beroep♦voorbeelden:meine berufliche Stellung • mijn (maatschappelijke) positie, mijn beroepberuflich tätig sein • werken, een beroep uitoefenenaus beruflichen Gründen • voor zijn beroep, beroepshalve -
3 gewerbsmäßig
gewerbsmäßig1 als, van beroep, beroeps- ⇒ beroepsmatig♦voorbeelden:1 etwas gewerbsmäßig betreiben • iets als beroep uitoefenen, zijn beroep van iets maken -
4 etwas gewerbsmäßig betreiben
iets als beroep uitoefenen, zijn beroep van iets makenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > etwas gewerbsmäßig betreiben
-
5 nachgehen
nachgehen3 bijblijven ⇒ niet loslaten, bezighouden4 zich wijden, behartigen5 achtergaan, -lopen♦voorbeelden:einem Beruf nachgehen • een beroep uitoefenenseinem Vergnügen nachgehen • zijn vermaak zoeken
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский